“Ik maak de bewegingen doelgerichter”

Hente Anema Beekhuis geeft dans in alle groepen van een brede school.

Interview door Richard Stuivenberg en Anna van der Goot.

"Het is niet mijn taak om prima ballerina’s van ze te maken"

" Er is een duidelijk verschil tussen werken op de Wanitamanier en lesgeven in een bredeschoolconstructie. Wanita-werken vindt plaats op twee middagen per week en gaat uit van de vraag van de kinderen. De hele school werkt op deze middagen een aantal weken aan een thema en ook de kunstlessen sluiten daarbij aan. Ze kiezen zelf voor de discipline waarin ze willen werken en de kinderen formuleren een vraag: dit willen we van jou. Samen met de kinderen werken we dan toe naar een presentatie.

Werken op een bredeschoolmanier is meer lesgeven. Voor de kinderen voelt het verplichte bredeschooluurtje kunst ook echt als school. Het maakt onderdeel uit van hun normale schoolprogramma, met dat verschil dat de kunstlessen in blokken van zes tot acht weken wisselen en dat ze dus steeds nieuwe vakdocenten krijgen.

Als ze voor een uur kunst kiezen na schooltijd – wat ook kan in de brede school – krijgt de les natuurlijk een ander karakter. Je werkt dan met de meer gemotiveerde kinderen, maar het moet wel leuk voor ze zijn. We maken dan meer lol, het tempo ligt wat lager. Het is tenslotte na schooltijd, ze hebben er al een lange dag opzitten.

In ieder bredeschoolblok van zes tot acht weken begint de eerste les met orde en structuur: hoe wil ik het hebben, wat zijn mijn regels? Dat is heel belangrijk omdat de groepsleerkracht er meestal niet bij is. Als je niet vanaf het begin duidelijk bent over je regels, krijg je het daarna erg moeilijk. Een stevige pedagogisch-didactische achtergrond is dus onmisbaar, anders krijg je geheid een ‘shock’.

Vervolgens probeer ik ze in zes tot acht keer verschillende danservaringen op te laten doen, ze kennis te laten maken met alle danselementen, maar vooral ze te laten ontdekken wat ze allemaal met hun lijf kunnen. Na afloop van het blok moet het niet meer zo raar voor ze zijn om te dansen, moeten ze hun verlegenheid (in de onderbouw) of gêne (in de bovenbouw) hebben durven overwinnen. De laatste les is meestal een open les, waarin ze aan elkaar kunnen laten zien wat ze de afgelopen weken gedaan hebben.

Ik ben in deze lessen in feite bezig met algemene dansante vorming, met dansexpressie of –improvisatie. De filosofie dat ‘het kind centraal’ staat is voor mij altijd al het uitgangspunt geweest. Ik leer de kinderen geen dansje. Zij bedenken zelf alle bewegingen. Natuurlijk stuur ik ze wel, of probeer ik de bewegingen duidelijker, doelgerichter te maken. Bijvoorbeeld: als je stilstaat, sta dan écht stil, of als je hoog springt, spring dan écht hoog. Maar ik doe geen bewegingen voor, omdat de kinderen je dan gaan na-apen en je hun eigen creativiteit daarmee niet stimuleert.

Ik heb wel de intentie dat mijn lessen verder gaan dan een bewegingsles. De intentie waarmee ze bewegen en de sfeer waarin het gebeurt, maakt het beslist tot dans.

Wat ik hoop te bereiken is dat ze vrijer in hun lijf gaan zitten; dat ze nieuwe manieren van bewegen ontdekken, waarvan ze denken: dat voelt lekker!; dat ze hun lijf leren beheersen; dat ze allerlei bewegingsvariaties leren toepassen. Ik ben niet echt bezig een link te leggen naar de kunstvorm dans, hooguit in de hoogste groepen wanneer ik soms een beetje streetdanceachtige dingen doe. Maar het is niet mijn taak om prima ballerina’s van ze te maken. Ik probeer eerder verbindingen te leggen naar hun eigen wereld, bijvoorbeeld naar de sport, of naar dieren, waar jonge kinderen meestal veel affiniteit mee hebben. Het gaat er vooral om dat ze plezier krijgen in dans, dat ze door te bewegen lekker in hun vel gaan zitten.

Een kind dat helemaal opgaat in wat ze doet, dat geconcentreerd aan het dansen is in haar eigen wereld, daar doe ik het voor. Mijn taak is het om zo’n kind te begeleiden in de zoektocht door haar eigen lijf. Je moet als docent daarvoor zeer alert zijn, je moet kunnen inspringen op alles wat je ziet, ook wanneer een dans te wild dreigt te worden en dreigt te escaleren.

Het moment dat mijn lessen ophouden nog over dans te gaan is wanneer ordekwesties de overhand krijgen. Vaak gaat 50 procent van de les daaraan op en dat is voor mij nog net op het randje van wat acceptabel is. Het probleem is vaak dat de eigen leerkracht er niet bij is en sommige groepen kunnen daar beter mee omgaan dan andere. En de ene kunstdocent is hier weer beter in dan de andere. Het is handig als je ook een Pabodiploma hebt, naar noodzakelijk is het niet. Je moet accepteren dat dansles geven op een basisschool voor een belangrijk deel ook het opvoeden van kinderen is. Maar als het alleen nog maar daarover gaat, gaat het ten koste van je eigen plezier.

De brede scholen waar wij lesgeven zijn ook allemaal tamelijk complex. Je moet kunnen omgaan met die concentratie van taal- en andere leerachterstanden, opvoedingstekorten en maatschappelijke problemen waarmee je geconfronteerd wordt.

Belangrijk voor mij is ook dat ik een dansdocent blijf en geen veredelde spelletjesleider wordt. Soms hebben kinderen de neiging steeds weer naar dat ene bewegingsspelletje te vragen. Maar dat kunnen ze ook met een moeder doen, daar hebben ze mij niet voor nodig. Een vakdocent heeft enorm veel bagage nodig om goed naar kinderen te kunnen kijken. Ik zie andere dingen dan een gemiddelde kijker. Bovendien kan ik inspelen op situaties die zich voordoen. Elke dag leer ik daar weer dingen voor bij. Het is belangrijk dat je kunt reflecteren en evalueren voor jezelf. Met collega’s elkaars lessen bekijken en bespreken, is ook erg nuttig.

Jezelf durven presenteren is een belangrijk onderdeel van een dansles. Laat maar zien wat je kunt, zonder dat het gaat om of je iets goed of slecht doet. Je moet serieus meedoen en op je eigen niveau zo goed mogelijk presteren. Het kan een heuse triomf zijn als het een kind lukt om stil te staan op één been! Dan beleeft zo’n kind inderdaad een ‘wow moment’. Het heeft het gevoel: ik mag er zijn! Je kunt zo’n moment overigens ook met de groep als geheel beleven, wanneer bijvoorbeeld alles ineens op z’n plek valt. Het zijn díe momenten die je thuis vertelt, of juist lekker voor jezelf houdt.

Jongens hebben over het algemeen minder gêne, gooien zich er meer in. Meisjes zijn vaak wat tuttiger bij dans. Het hangt ook van de school af. Op een school waar veel aan kunst wordt gedaan, verbaast het me nog steeds wat kinderen allemaal aan dans kunnen laten zien. Maar op een andere school moet je er heel hard aan trekken om kinderen tot dans aan te zetten. De culturele achtergrond van kinderen maakt niet veel verschil. Als ze zelf iets mogen maken, zie je soms wel van hun eigen cultuur terug, maar het speelt geen rol in de lessen. De een beweegt lomp, de ander soepel, maar iedereen kan zich prettig voelen in zijn eigen lijf.

Ik voel me als bredeschooldocent geen kunstenaar, wel docent-kunstenaar. Als kunstenaar alleen red je het niet. Die extra pedagogisch-didactische bagage is onmisbaar.

Je bent hierin ook erg afhankelijk van de pedagogische visie van de school. Je merkt het meteen wanneer een school een stevige visie heeft en die ook met het hele docententeam uitdraagt. Het maakt dan niet veel verschil of het een reguliere school is, of een Montessori-, Dalton- of Jenaplanschool. Een stevige, gedeelde visie is belangrijk."